Hij was één van de oprichters van het departement Doesborgh van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (in december 1809), en maakte deel uit van het bestuur van de leesbiblotheek van dit departement.
Tussen 1810 en 1827 werd het gezin Oudenampsen met elf kinderen verblijd, waarvan er tien jaar later nog zeven in leven waren. Omstreeks die tijd blijkt hij zich met de pentekenkunst te hebben bezig gehouden. Zo hangt nog in de hal van het Stadhuis een fraaie door hem in 1835 gecalligrafeerde gedenkplaat, vervaardigd ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de "Weduwenbeurs".
ln de correspondentie van het Gemeentebestuur kan men lezen dat hij in 1836 pogingen heeft gedaan octrooi [2] te krijgen op "door hem uit te gevene steendrukken betreffende de kunst van penteekenen". Na enig heen en weer geschrijf schijnt hij tenslotte inderdaad zijn doel bereikt te hebben.
ln hetzelfde jaar bood hij Z.M. de Koning een tweetal van zijn pentekeningen, voorstellende "de geboorte en den opstanding van den Zaligmaker" [3] aan.
Klik op de afbeelding om deze vergroot te zien.
De juiste bedoeling daarvan was de autoriteiten niet geheel duidelijk, zodat de Gouverneur der Provincie Gelderland voorzichtig bij het Stadsbestuur in formeerde wat de achtergronden van deze schenking waren. Burgemeester en Wethouders antwoordden dat, "gezien de niet zeer voordeel igeomstandigheden van de maker" niet anders geconcludeerd kon worden dan dat deze een geldeljke beloning beoogde. lnmiddels had Oudenampsen in Den Haag een intekening op zijn kunstwerk opengesteld, en had hij tevens te kennen gegeven dat hij graag zou zien dat de Koning op een zeker aantal van zijn werken tegen vier gulden per stuk zou intekenen. B&W gaven toen de Gouverneur in overweging een gunstig advies aan zijn superieuren uit te brengen, aangezien
"de omstandigheden van den addressant die eene zinne zinneloze vrouw en een aantal onverzorgde kinderen heeft van dien aard zijn dat de inteekening op zijne bedoelde proeven van penwerk alle aanmoediging verdient zoo als dan ook hier ter stede door veele personen daaraan op eene afzonderlijke lijst deegenomen is".
Het resultaat was dat vanwege het Rijk werd ingetekend op 25 exemplaren. Twee jaar later heeft onze pennekunstenaar het nog eens gewaagd de Vorst een bewijs van zijn kunnen aan te bieden. Helaas had hij deze maal minder succes. Het stuk werd hem teruggezonden met de opmerking:
"dat wel met genoegen van zijne goede bedoelingen is kennis genomen, en dat hem voor de toezending van het stuk in kwestie van wegen Z.M. wordt dank gezegd , edoch dat na de in 1836 genomen tengunste van twee andere soortgelijke voortbrengsels van de adressant er geene termen zijn gevonden om de uitgave van door hem vervaardigde volgende stukken van gelijken aard wederom van Rijkswege te bevorderen en te ondersteunen".
De persoonlijke omstandigheden van Oudenampsen waren er ondertussen niet beter op geworden. In
1837 was zijn vrouw overleden en hij moest tenslotte zelfs zijn huis verkopen, waarna hij omstreeks 1845 naar de Meipoortstraat (thans no.32) verhuisde. Hij werd toen "commissionair", hetgeen voornamelijk ingehouden zal hebben dat hij trachtte de sigaren te verkopen die zijn
zoon Jacobus Lodewijk liet maken. Het sigarenfabriekje gaf blijkens de patentregisters in
1846 aan twee man werk en in 1849 aan acht man.
Omstreeks 1850 verhuisden vader en zoon naar de Veerpoortstraat (thans no. 11). Of zij hun bedrijfje aan huis danwel elders in de stad hadden is niet bekend.
Zelfs toen Oudenampsen sr. al diep in de zestig was reisde hij nog met sigaren. In september 1854 had hij zich voor zaken naar het noorden des lands begeven, niet wetende dat dit zijn laatste reis zou worden: op de 19e van die maand vond een schipper zijn lichaam in het Hoofdkanaal onder Tjamsweer, bij Appingedam. Nasporingen brachten aan het licht dat de "oude heer" Oudenampsen de avond tevoren met een kistje met sigarenmonsters zijn logement, ongeveer een uur gaans daarvandaan, had verlaten, waarna hij door de duisternis misleid te water moest zijn geraakt ...................
[1] Geboren Utrecht, 28 februari 1787, zoon van A.J. Oudenampsen en Joh. Smeea(t).
[2] Volgens de wet van 25 januari 1817 (Staatsblad 6) "omtrent het verleenen van uitsluitende regten op uitvindingen en verbete ringen van voorwerpen van Kunst- en Volksvlijt".
[3] De Koning heeft deze stukken, waaronder mogelijk ook het origineel, "ter beschikking gesteld van de Directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te 's-Gravenhage".